Rechtspraak
Rechtbank Noord-Nederland (Locatie Leeuwarden), 21 juli 2015
ECLI:NL:RBNNE:2015:3509
werknemer/werkgever
Werknemer is met ingang van 25 augustus 2014 voor de duur van 12 maanden in dienst getreden bij werkgever als taxichauffeur. De overeengekomen arbeidsduur bedroeg ten minste 8 uur en ten hoogste 173 uur. In september 2014 heeft werkgever het besluit genomen om zijn bedrijfsactiviteiten in X omwille van bedrijfseconomische redenen te staken. Werknemer heeft in het weekend van 31 oktober 2014/1 november 2014 gewerkt, twee keer acht uur. Nadien heeft hij geen werkzaamheden meer verricht. Werknemer vordert loon over de maanden oktober, november en december 2014. Werknemer stelt dat, op grond van artikel 7:610b BW inzake het rechtsvermoeden van arbeidsomvang, de arbeidsduur vastgesteld moet worden op 24 uur per maand.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Anders dan werkgever stelt, is de arbeidsovereenkomst niet tussentijds geƫindigd door een opzegging van de zijde van werknemer. Er is geen bewijs voorhanden waaruit duidelijk en ondubbelzinnig blijkt dat werknemer zelf ontslag heeft genomen. In onderhavig geval is een arbeidsduur tussen de 8 en 173 uur per maand overeengekomen. Het enkele feit dat er een groot verschil zit tussen het minimum- en het maximumaantal uren per maand, leidt op zichzelf niet tot de conclusie dat de arbeidsduur niet eenduidig is vastgesteld. Indien een werknemer echter over een langere periode structureel (veel) meer wordt ingezet dan het minimum, kan goed werkgeverschap, in samenhang met het rechtsvermoeden van artikel 7:610b BW, met zich brengen dat de omvang van het overeengekomen minimumaantal uren moet worden verhoogd. De kantonrechter is van oordeel dat deze situatie zich in het onderhavige geval niet voordoet, omdat werknemer niet structureel, maar slechts in de eerste maand van de arbeidsovereenkomst voor meer uren dan het minimum is ingezet. In de maanden oktober en november 2014 heeft werknemer steeds de minimale acht uur gewerkt. De kantonrechter zal daarom de arbeidsduur over de maanden oktober, november en december 2014 bepalen op het minimum van acht uur. De loonvordering over oktober en november 2014 wordt afgewezen, nu werknemer voor acht uur is betaald. Werkgever heeft erkend over de maand december 2014 geen loon te hebben betaald, zodat over die maand nog het achterstallige loon over acht uur wordt toegewezen. De gevorderde wettelijke verhoging en de wettelijke rente worden toegewezen, nu hiertegen geen verweer is gevoerd, waarbij de kantonrechter in de omstandigheden aanleiding ziet om de wettelijke verhoging te beperken tot 20%.