Rechtspraak
Rechtbank Noord-Holland (Locatie Haarlem), 24 december 2014
ECLI:NL:RBNHO:2014:12431
werknemer/Stichting Nieuw Unicum
Werknemer heeft van 1 maart 2008 tot 1 april 2010 als zzp’er werkzaamheden verricht voor Stichting Nieuw Unicum (hierna: SNU). Sinds 1 april 2010 is werknemer in dienst als Hoofd Economisch-Administratieve Dienst (HEAD). Op 15 maart 2012 heeft hij zich ziek gemeld met klachten van overspannenheid, die tot op heden voortduren. Werknemer stelt SNU ex artikel 7:658 BW aansprakelijk voor de schade die hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden heeft geleden. Hij stelt dat hij zijn werkzaamheden heeft moeten verrichten onder extreem ziekmakende omstandigheden waarvoor hij SNU verantwoordelijk houdt: binnen de Economische en Administratieve Dienst die hij moest leiden heerste een enorm chaotische situatie en extreem hoge werkdruk. Vele malen heeft hij dringend verzocht de formatie uit te breiden en te versterken. Zijn verzoeken werden stelselmatig genegeerd. Hij heeft ook duidelijk aan zijn leidinggevende aangegeven dat hij het werk niet meer aankon. Uiteindelijk kreeg hij een burn-out en ernstige hartklachten.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Uitgangspunt bij de beoordeling van het onderhavige geschil is dat ook wanneer er veronderstellenderwijs van uit wordt gegaan dat sprake is geweest, zoals werknemer stelt maar SNU betwist, van normschending en dus onzorgvuldig gedrag van SNU (op de grond dat van SNU had mogen worden verwacht dat zij wel regelmatig functioneringsgesprekken met werknemer had gevoerd of dat SNU langs andere weg wist of had moeten weten dat werknemer zich chronisch overbelast voelde, zodat zij moest of had kunnen ingrijpen in zijn arbeidssituatie), dan nog kan het oorzakelijk verband tussen de door werknemer verrichte werkzaamheden en de door hem thans opgevoerde gezondheidsschade niet op basis van een vermoeden worden aangenomen indien het verband tussen die schade en de arbeidsomstandigheden waaronder hij zijn werk verrichtte te onzeker of te onbepaald is. Dit uitgangspunt wordt ontleend aan HR 17 november 2000, NJ 2001/596 inzake Unilever/Dikmans en de op 7 juni 2013 door de Hoge Raad gewezen arresten inzake Lansink/Ritsma en SVB/Van de Wege (AR 2013-0454 en AR 2013-0455).
Voor de hartklachten kan uit de familieanamnese worden afgeleid dat aannemelijk moet worden geacht dat werknemer voor de ontwikkeling van dergelijke klachten een gepredisponeerde aanleg had; zijn vader en broers hebben dergelijke klachten ook, in zeer ernstige mate, ontwikkeld. Daarnaast is bij werknemer heel wel mogelijk dat deze klachten, die bij hem eerst later zijn ontstaan, de optelsom vormen van een aantal oorzaken, die zich min of meer gelijktijdig hebben voorgedaan: werknemer heeft niet of te weinig gemotiveerd betwist dat hij naast zijn drukke werkzaamheden voor SNU nog andere werkzaamheden verrichtte als zzp’er; die werkzaamheden waren naast zijn vaste baan bij SNU in de gegeven omstandigheden wellicht net te veel. Al met al is het verband tussen de ingetreden hartklachten en de door werknemer als overbelastend ervaren werkomstandigheden te onzeker en te onbepaald om te kunnen zeggen dat het ontstaan van die klachten (in meerdere of mindere mate) aan SNU als werkgever kan worden toegerekend. Voor de burn-outklachten geldt mutatis mutandis hetzelfde. Bij het voorgaande dienen zich nog twee perspectieven aan: bij langzaam intredende gezondheidsklachten als de onderhavige, waarvan de ontstaansoorzaak niet met nauwkeurigheid en precisie kan worden vastgesteld, past bij de huidige stand van de wetgeving ook daarom terughoudendheid alvorens oorzakelijk verband tussen werk en schade aan te nemen, omdat bij het loslaten daarvan de reikwijdte van de werkgeversaansprakelijkheid bij dergelijke klachten niet voldoende meer te overzien zal zijn. Daarmee zou de rechtspraak afbreuk doen aan zijn ordenende functie op dit terrein. Volgt afwijzing van de vordering.