Rechtspraak
werknemer/Koninkrijk Marokko
Vervolg op HR 11 september 2009, AR 2009-0695. Werknemer heeft uitsluitend de Marokkaanse nationaliteit. Op 5 oktober 1976 is hij als chauffeur in dienst getreden bij het ministerie van Buitenlandse Zaken en Samenwerking van het Koninkrijk Marokko. Hij verrichtte deze werkzaamheden van 5 oktober 1976 tot 21 augustus 1986 en van 23 februari 1993 tot 22 december 1994 te Marokko en van 21 augustus 1986 tot 23 februari 1993 en vanaf 22 december 1994 te Rotterdam, Nederland, bij het Consulaat-Generaal van het Koninkrijk. Op 18 maart 2005 is werknemer ziek geworden. Bij 'Décision' van 20 april 2005 heeft de minister van Buitenlandse Zaken en Samenwerking van het Koninkrijk (hierna: de minister) werknemer met terugwerkende kracht per 18 maart 2005 ontslagen. Werknemer heeft bij exploot van 17 oktober 2005 het Koninkrijk gedagvaard voor de Kantonrechter Rotterdam en gevorderd het ontslag nietig te verklaren. De kantonrechter alsmede het hof hebben zich niet bevoegd verklaard wegens het ontbreken van rechtsmacht wegens volkenrechtelijke immuniteit. Bij zijn arrest van 11 september 2009 heeft de Hoge Raad overwogen dat het (impliciete) oordeel van het hof dat werknemer geen beroep toekomt op 'permanent residence' in de zin van artikel 11 lid 2 onder e van het (nog niet in werking getreden en door Nederland nog niet ondertekende) VN-Verdrag van 2 december 2004 inzake Jurisdictional Immunities of States and Their Property, Doc. A/59/508 (verder: het VN-Verdrag), welk begrip geacht kan worden overeen te stemmen met 'duurzaam verblijf' in de zin van artikel 37 van het Verdrag van Wenen inzake Diplomatiek Verkeer (1961) (verder: het Verdrag van Wenen), nadere motivering behoefde. Dit, in het licht van het betoog van werknemer dat, samengevat, de Nederlandse overheid – blijkens een brief van 3 augustus 1999 van het ministerie van Buitenlandse Zaken aan de diplomatieke en consulaire vertegenwoordigingen die in Nederland zijn geaccrediteerd – ervan uitgaat dat uitgezonden personeel na tien jaar ononderbroken hier te lande werkzaam te zijn geweest, duurzaam verblijf alhier houdt, alsmede dat die tienjaarstermijn in het geval van werknemer ten tijde van de inleidende dagvaarding al verstreken was.
Het hof oordeelt als volgt. De omstandigheid dat werknemer vanaf 2005 een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd heeft en dat hij van 22 december 1994 tot zijn ontslag per 18 maart 2005 als door het Koninkrijk uitgezonden personeelslid zijn werkzaamheden voor het Consulaat-Generaal van het Koninkrijk ononderbroken in Nederland heeft voortgezet, leidt, zowel afzonderlijk als in onderling verband en samenhang bezien, tot de slotsom dat sprake is van duurzaam verblijf in Nederland in de zin van artikel 37 van het Verdrag van Wenen en aldus, gezien overweging 3.7.2 van het arrest van de Hoge Raad, toen ook 'permanent residence' in Nederland als bedoeld in artikel 11 lid 2 aanhef en onder e van het VN-Verdrag had, zodat de kantonrechter te Rotterdam ten onrechte het beroep van het Koninkrijk op volkenrechtelijke immuniteit heeft gehonoreerd en evenzeer ten onrechte op die grond zijn onbevoegdheid heeft aangenomen. De door werknemer daartegen aangevoerde grieven zijn dan ook gegrond. Het Koninkrijk heeft, zowel in de procedure voor het hof te ’s-Gravenhage als thans, ook aangevoerd dat de Nederlandse rechter op grond van het bepaalde in artikel 12 Rv onbevoegd is van het onderhavige geding kennis te nemen. Het voert daartoe, kort gezegd, aan dat werknemer er eerst voor heeft gekozen de zaak aan de Marokkaanse administratieve rechter (het Bestuursgerecht te Rabat) voor te leggen, wat ertoe heeft geleid dat de Marokkaanse Hoge Raad bij beslissing van 13 december 2006 heeft geoordeeld dat in deze zaak uitsluitend de administratieve rechter te Rabat bevoegd is. Om die reden staat het werknemer, aldus het Koninkrijk, niet vrij de zaak daarna nog aan de Nederlandse rechter voor te leggen. Dit betoog wordt verworpen, reeds op de grond dat de Marokkaanse rechter geen voor erkenning en/of tenuitvoerlegging in Nederland vatbare beslissing heeft gegeven. Er is daarom geen reden voor de Nederlandse rechter zich op de voet van artikel 12 Rv in deze zaak onbevoegd te verklaren. De conclusie is dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd en dat dient te worden verstaan dat de Nederlandse rechter bevoegd is van het geschil kennis te nemen.