Rechtspraak
werknemer/Timmerfabriek Kernhem BV
Werknemer is op 4 januari 2010 in dienst getreden van Kernhem in de functie van commercieel medewerker op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van 12 maanden met 1 maand proeftijd. Op 2 februari 2010 bericht Kernhem dat hij enkel bereid is de werknemer geen proeftijdontslag te verlenen, indien de duur van de arbeidsovereenkomst wordt bijgesteld tot 6 maanden. Partijen hebben op 2 februari 2010 een nieuwe overeenkomst getekend conform het voorstel van Kernhem. Thans vordert werknemer loondoorbetaling vanaf 1 juli 2010 omdat volgens hem in strijd met artikel 7:652 BW de proeftijd van 1 maand is opgerekt tot een proeftijd van zes maanden.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Artikel 7:652 BW kent een gedifferentieerde, gemaximeerde proeftijd die afhankelijk is van de duur van de arbeidsovereenkomst. Uit de parlementaire geschiedenis (Kamerstukken I 1997/98, 25 263, nr. 132b, p. 4) volgt dat de ratio achter de invoering van deze gedifferentieerde maximumduur van de proeftijd is dat de wetgever het niet wenselijk achtte de proeftijd langer te laten duren dan strikt noodzakelijk is. De reden daarvan is gelegen in het feit dat een werknemer in de proeftijd minimale rechten heeft; de werkgever kan de arbeidsovereenkomst in de proeftijd immers onder minimale motivering opzeggen. In het onderhavige geval heeft Kernhem de tweede arbeidsovereenkomst aan werknemer aangeboden om het functioneren van werknemer over een langere periode te kunnen beoordelen. Kernhem achtte de overeengekomen proeftijd daartoe onvoldoende. Het daartoe overeenkomen van de tweede arbeidsovereenkomst zodat een kortere arbeidsovereenkomst ontstond die in feite fungeerde als langere proeftijd, is in strijd met de hiervoor beschreven ratio van artikel 7:652 BW, zodat de arbeidsovereenkomst van 2 februari 2010 naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter nietig is. De loonvordering van werknemer wordt toegewezen.