Naar boven ↑

Rechtspraak

Centrale Clientenraad/Stichting Zorgcentra De Betuwe
Gerechtshof Amsterdam, 29 april 2010
ECLI:NL:GHAMS:2010:BM3172

Centrale Clientenraad/Stichting Zorgcentra De Betuwe

Eenzijdig en voor onbepaalde tijd opschorten van de medezeggenschap en het informatierecht van de Centrale Clientenraad door de Raad van Bestuur levert gegronde reden voor twijfel aan het beleid van de zorginstelling op. Enquêterecht en medezeggenschap

De Centrale Cliëntenraad (CCR) van de Stichting Zorgcentra De Betuwe (ZDB) vordert bij de Ondernemingskamer onder meer a) een bevel tot onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van ZDB over de periode vanaf 1 januari 2007; en b) de Raad van Toezicht te gebieden ervoor zorg te dragen dat de Raad van Bestuur (RvB) van ZDB in redelijkheid de CCR als gesprekspartner aanvaardt; ingaat op alle verzoeken om informatie van de CCR; de CCR op eigen initiatief volledig en tijdig inlicht omtrent alle voor de CCR mogelijk belangwekkende feiten, omstandigheden en ontwikkelingen; het adviesrecht van de CCR strikt naleeft en de huidige medezeggenschap- en inspraakstructuur, bestaand uit (enkel) de CCR en lokale raden respecteert. Aanleiding is het vastgelopen overleg tussen de CCR en de RvB inzake de verhoging van cliëntentarieven. Sindsdien vindt er geen overleg plaats tussen de CCR en de RvB. De bezwaren van de CCR komen er in de kern op neer dat sprake is van een onjuiste taakuitoefening door de RvB van ZDB omdat hij de medezeggenschap door de CCR negeert en frustreert door het inhoudelijke overleg eenzijdig op te schorten en te (blijven) weigeren en door niet in te gaan op informatieverzoeken van de CCR. Bij dit alles stelt de RvT zich te terughoudend op. ZDB heeft aangevoerd dat de CCR om diverse redenen niet in zijn verzoek kan worden ontvangen. ZDB heeft daartoe in de eerste plaats betoogd dat de CCR redelijkerwijze niet als een representatieve vertegenwoordiging van de cliënten kan worden gezien en niet is te beschouwen als een cliëntenraad in de zin van artikel 2 WMCZ, dan wel als een centrale cliëntenraad als bedoeld in het Convenant. Daartoe stelt ZDB dat geen van de leden van de CCR daarvan nog rechtsgeldig deel uitmaakt alsmede dat slechts vier van de zes lokale cliëntenraden in de CCR vertegenwoordigd zijn. Voorts zou de zittingstermijn van de vier achtergebleven leden zijn verstreken. Voorts heeft ZDB zich op het standpunt gesteld dat het recht van enquête niet is bedoeld om naleving van de WMZC af te dwingen en ook niet voor toezicht op de kwaliteit van de geboden zorg. Daarmee is de Inspectie voor de Gezondheidszorg belast.

De Ondernemingskamer oordeelt als volgt. Twee lokale cliëntenraden hebben er, om hen moverende redenen, tijdelijk van afgezien om een lid in de CCR te benoemen. Niet valt in te zien dat dit afdoet aan de legitimiteit van de CCR, ook al bestaat hij daarmee - tijdelijk - uit minder dan het voorgeschreven aantal leden. Omdat ZDB de achtergebleven leden steeds als gesprekspartner heeft beschouwd, doet ook het feit dat de zittingsduur is verlopen niet aan deze legitimiteit af. Wat er ook zij van de mogelijkheden om de door de CCR bestreden besluiten te kunnen voorleggen aan de Commissie van Vertrouwenslieden en van het toezicht door de Inspectie voor de Gezondheidszorg op de kwaliteit van de door ZDB geboden zorg, dat laat onverlet dat een verzoek als het onderhavige, dat op het enquêterecht is gestoeld, dient te worden beoordeeld naar de vraag of sprake is van gegronde redenen tot twijfel aan een juist beleid die nopen tot een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van een rechtspersoon. Aan zijn verzoek heeft de CCR ten grondslag gelegd dat zodanige redenen tot twijfel ten aanzien van ZDB bestaan en dat toegelicht met bezwaren betreffende - onder meer - de governance van ZDB. De bezwaren die de CCR tegen het beleid heeft aangevoerd betreffen dan ook niet uitsluitend de adviesplichtigheid van (voor)genomen besluiten en/of de kwaliteit van de geboden zorg. De CCR is derhalve ontvankelijk in haar verzoek.

Met betrekking tot de inhoudelijke bezwaren oordeelt de Ondernemingskamer als volgt. Het eenzijdig en voor onbepaalde tijd opschorten van de medezeggenschap en het informatierecht van de CCR door de RvB, de mede daardoor ontstane patstelling tussen de RvB en de CCR, alsook de ogenschijnlijke inactiviteit van de RvT dienaangaande, levert naar het oordeel van de Ondernemingskamer gegronde redenen op voor twijfel aan een juist beleid van ZDB. De Ondernemingskamer zal op die grond een onderzoek gelasten naar het beleid en de gang van zaken van ZDB. De toestand van ZDB, waar op dit moment een adequate cliëntenmedezeggenschap op locatieoverstijgend niveau ontbreekt en - niettemin - mede uit het oogpunt van medezeggenschap belangrijke strategische en beleidsbesluiten (moeten) worden genomen, vereist dat een onmiddellijke voorziening wordt getroffen. De Ondernemingskamer zal een onafhankelijk persoon benoemen tot voorzitter van de RvT, die een beslissende stem heeft over alle onderwerpen die in de RvT aan de orde zijn. De Ondernemingskamer zal hem daarom in afwijking van de statuten een zodanig aantal stemmen in de RvT toekennen dat hij bij elke beslissing de meerderheid van het aantal stemmen heeft. De huidige voorzitter van de RvT zal lid van de RvT (kunnen) blijven opdat zijn kennis en ervaring voor ZDB niet verloren gaan.

ZDB dient de kosten van rechtsbijstand van de CCR te vergoeden.

  • Wetsartikelen: 2 WMCZ
  • Onderwerpen: Overige (WOR)
  • Trefwoorden: medezeggenschap, eenzijdige opschorting overleg, voorlopige voorzieningen, cliëntenraad en enquêterecht