Naar boven ↑

Rechtspraak

Politieambtenaar/ Korpsbeheerder van de politieregio Rotterdam-Rijnmond
Centrale Raad van Beroep, 24 december 2009
ECLI:NL:CRVB:2009:BK8782

Politieambtenaar/ Korpsbeheerder van de politieregio Rotterdam-Rijnmond

Politieambtenaar met hanenkam geen buitendienst laten verrichten is in strijd met 8 EVRM

Een politieambtenaar die stond ingeroosterd voor de buitendienst is opdrachtgegeven om op 18 en 19 juli 2006 binnendienstwerkzaamheden te verrichten in verband met zijn uiterlijke verschijning, te weten het dragen van een kapsel in vorm van een zogeheten hanenkam. De rechtbank heeft de politieambtenaar niet ontvankelijk verklaard in zijn beroep wegens gebrek aan procesbelang, daar de dienstbetrekking in 2007 was geëindigd. In hoger beroep stelt de politieambtenaar dat grondrechten zijn geschonden en hij wel degelijk ontvankelijk had moeten zijn in zijn vorderingen, te weten schadevergoeding. De korpschef stelt zich op het standpunt dat geen sprake is geweest van een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb, maar van een gezagsuitoefening in de werkverhoudingen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. De politieambtenaar heeft wel degelijk belang bij deze procedure. De Raad is van oordeel dat de wijziging in het dienstrooster op één lijn kan worden gesteld met een gedeeltelijke ontheffing van de taken die politieambtenaar regulier verrichtte, te weten het doen van buitendienst. Daaraan doet niet af dat die wijziging toevallig betrekking had op slechts twee werkdagen. Had de politieambtenaar daarna niet vakantieverlof gehad, dan had hij na die twee dagen evenmin werk in de buitendienst mogen verrichten. Om die reden kan niet worden staande gehouden dat de opdracht geen inbreuk maakte op de rechtspositie van de politieambtenaar. Aldus bezien moet de opdracht worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De Raad is met de politieambtenaar van oordeel dat de opdracht om vanwege de gekozen haardracht binnendienst te verrichten raakt aan de persoonlijke levenssfeer en de onaantastbaarheid van het lichaam van de politieambtenaar als bedoeld in artikel 10 en artikel 11 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Daarbij is in aanmerking genomen dat de politieambtenaar - naar eigen zeggen - de keuze heeft gemaakt zich te onderscheiden door zijn uiterlijk en de gekozen haardracht voor hem van wezenlijk belang is. Anders dan het geval was in de uitspraak van de Raad van 7 april 2005, LJN AT4006 en TAR 2005, 88, inzake het dragen van een - naar believen aan te brengen en te verwijderen - wenkbrauwpiercing, kan bij deze haardrachtkwestie niet worden gezegd dat de opdracht uitsluitend gevolgen heeft tijdens diensttijd. De opdracht impliceert dat, wil de politieambtenaar zijn werk weer volledig kunnen verrichten, hij zijn kapsel aan de wensen van de korpsbeheerder zal moeten aanpassen, hetgeen uit de aard der zaak ook geldt buiten werktijd. Dat brengt een beperking mee van de hiervoor genoemde grondrechten. De Raad onderschrijft ook niet het standpunt van de korpsbeheerder dat de uiterlijke verschijning van de politieambtenaar zoals blijkend uit tot de gedingstukken behorende foto’s, zodanig in strijd met de eisen van representativiteit en professionaliteit zou zijn dat een beperking als hier bedoeld gerechtvaardigd is te achten.

  • Wetsartikelen: 8 EVRM
  • Onderwerpen: Overige
  • Trefwoorden: grondrechten, privacy en haardracht