Naar boven ↑

Rechtspraak

Driessen/Boulidam
Hoge Raad, 25 juni 1999
ECLI:NL:HR:1999:ZC2935
Driessen/Boulidam. Kennelijk onredelijk ontslag.

Feiten

Werknemer is als sloper/sorteerder in dienst getreden bij werkgever. In 1970 is hij met toestemming van de RDA na twee jaar arbeidsongeschiktheid ontslagen. Werknemer meent dat dit ontslag kennelijk onredelijk is. Daartoe heeft hij erop gewezen dat hij ten tijde van het ontslag 49 jaar oud was, dat hij vijfentwintig jaar bij werkgever in dienst is geweest, dat hij van werkgever op zijn uitkeringen geen aanvulling kreeg en dat voor hem geen pensioenvoorziening was getroffen. De kantonrechter heeft geoordeeld dat van een kennelijk onredelijk ontslag geen sprake was. Volgens de rechtbank was wel sprake van een kennelijk onredelijk ontslag, omdat de gevolgen van het ontslag voor werknemer, mede in aanmerking genomen de voor hem getroffen voorzieningen en de bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, te ernstig zijn in vergelijking met het belang van werkgever bij beëindiging. Gelet op de lange duur van het dienstverband, de leeftijd van werknemer en zijn beperkte kansen op de arbeidsmarkt, oordeelde de rechtbank een vergoeding van f 30.000 redelijk. Werkgever heeft tegen het vonnis van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld.

Oordeel

De Hoge Raad oordeelt als volgt. Het oordeel van de rechtbank berust op afweging van de wederzijdse belangen. Aan de zijde van werknemer heeft de rechtbank ‘met name van belang’ geacht dat een brief van de GMD ‘de conclusie rechtvaardigt dat de arbeidsongeschiktheid van werknemer kennelijk is veroorzaakt althans nauw samenhangt met het bij de werkgever verrichte werk’. Daarnaast noemt de rechtbank de lange duur van het dienstverband, de leeftijd van de werknemer ten tijde van het ontslag en de voor hem beperkte mogelijkheden om ander (passend) werk te vinden. Tegen de achtergrond van het processueel debat van partijen begrijpt de Hoge Raad de motivering van de rechtbank zo dat zij onderschreef dat de werknemer was ‘afgedankt’: nu het werk bij de werkgever, voor wie hij (bijna) 25 jaar heeft gewerkt werknemer kennelijk te zwaar is geworden, nu hij na die 25 jaar kennelijk te oud en vooral te zwak is geworden om dat werk nog langer te kunnen verrichten gaat het, ofschoon hij nog wel andere, lichtere arbeid zou kunnen verrichten, doch maar beperkte mogelijkheden heeft die te vinden, eenvoudigweg niet aan om hem zonder een behoorlijke financiële vergoeding heen te zenden. In deze gedachtegang is niet beslissend of de werknemer voor het werk bij de werkgever ongeschikt is geworden doordat hij dat werk zo lang heeft gedaan; voldoende is dat hij voor dat werk ongeschikt is geworden nadat hij het zo lang had gedaan. De rechtbank heeft een en ander onder woorden gebracht door in haar verwijzing naar de meer bedoelde brief de vraag of causaal verband bestond tussen het ongeschikt worden voor het werk bij de werkgever en de aard van dat werk, in het midden te laten. Geheel gelukkig is de formulering van de rechtbank op dit punt wellicht niet, maar niet gezegd kan worden dat zulks haar motivering onbegrijpelijk maakt. Verstaan als hiervoor geeft deze motivering niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting (vgl. HR 1 december 1978, 5126, NJ 1979/185).