Rechtspraak
werkneemster/MaarsRechtbank Gelderland, 22 juni 2011
werkneemster/Maars
Werkneemster is van 1 oktober 1979 tot 1 maart 2011 in dienst geweest van Maars. Maars heeft de arbeidsovereenkomst tegen die laatste datum opgezegd wegens bedrijfseconomische redenen. De arbeidsplaats van werkneemster en die van haar collega is komen te vervallen. Werkneemster stelt dat het ontslag kennelijk onredelijk is wegens een voorgewende reden en op grond van het gevolgencriterium. Ze vordert schadevergoeding ten bedrage van € 64.853.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Het kan wel zo zijn dat gedeelten van de door werkneemster uitgevoerde taken zijn blijven bestaan, maar het hoort tot de beleidsvrijheid van de onderneming die taken onder anderen te verdelen in plaats van het in dienst houden van medewerkers voor wie onvoldoende werk is. Nu het gaat om het vervallen van werkzaamheden van twee werknemers die als een afdeling kunnen worden gezien, is toepassing van het afspiegelingsbeginsel niet aan de orde.
Voor wat betreft het beroep van werkneemster op het gevolgencriterium moet voorop worden gesteld dat de enkele omstandigheid dat aan werkneemster geen afvloeiingsregeling in het vooruitzicht is gesteld, onvoldoende is om de opzegging kennelijk onredelijk te achten. Dat de op non-actiefstelling van werkneemster aan de kennelijke onredelijkheid van de opzegging bijdraagt, is onvoldoende onderbouwd. Ook het beroep op haar slechte arbeidsmarktpositie heeft werkneemster onvoldoende onderbouwd. Zij beroept zich op rapportages die voornamelijk betrekking hebben op werknemers van 55 jaar en ouder en die leeftijd had werkneemster ten tijde van het ontslag nog niet bereikt. Het had op de weg van werkneemster gelegen om, nadat UWV WERKbedrijf de ontslagaanvraag had toegewezen, in te gaan op de door Maars aangeboden outplacementvarianten. De opzegging valt niet als onredelijk te kwalificeren. De vordering wordt derhalve afgewezen. Ten overvloede overweegt de kantonrechter dat Maars ook nog een aanvulling van de uitkering van werkneemster heeft aangeboden, zulks in het kader van een minnelijke beëindiging van de arbeidsrelatie. Dit aanbod wordt buiten beschouwing gelaten, omdat het is gedaan in het kader van een andere methode van beëindiging van de arbeidsovereenkomst die tot 1 oktober 2006 zou hebben geleid tot een (formele) ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de rechter, in welk kader een aanbod door de werkgever niet gestand behoeft te worden gedaan (HR 1 juli 1983, NJ 1984, 150).