Naar boven ↑

Rechtspraak

werkneemster/Stichting ter bevordering van het voortgezet onderwijs op St. Eustatius
Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, 19 januari 2010
ECLI:NL:OGEANA:2010:BL3752

werkneemster/Stichting ter bevordering van het voortgezet onderwijs op St. Eustatius

Ontslag docente Engels wegens het zichtbaar dragen van piercing niet kennelijk onredelijk

Werkneemster heeft vanuit Nederland gesolliciteerd naar de functie van docente Engels aan de door de Stichting in stand gehouden Gwendoline van Puttenschool op Sint Eustatius. Voor de aanvang van haar werkzaamheden per 1 augustus 2009 heeft werkneemster twee piercings uit haar gezicht verwijderd, maar een lippiercing laten staan. De Stichting heeft werkneemster geschorst wegens het lesgeven met een zichtbare piercing. Zij heeft werkneemster opgedragen geen zichtbare piercings te dragen tijdens lesuren. Op 14 september 2009 zegt de Stichting de arbeidsovereenkomst op wegens het blijven dragen van zichtbare piercings. Aan werkneemster is drie maanden salaris en verhuis- en vliegkostenvergoeding aangeboden. Werkneemster stelt zich op het standpunt dat het ontslag kennelijk onredelijk is.

Het Gerecht oordeelt als volgt. Het Gerecht stelt voorop dat ingevolge artikel 2 aanhef en onder b Landsverordening beëindiging arbeidsovereenkomst deze landsverordening niet van toepassing is op de opzegging van het dienstverband van werkneemster nu zij – kort gezegd – de functie van onderwijzeres bekleedde. De toestemming van het Departement van Arbeid en Sociale Zaken was derhalve niet vereist. Naar het oordeel van het Gerecht moet het werkneemster naar aanleiding van de mededeling dat het dragen van piercings in het gezicht op school ‘niet wenselijk was’ duidelijk zijn geweest dat zij niet met een piercing in het gezicht voor de klas mocht staan. Van een volwassen, goed opgeleide vrouw van worden verwacht dat zij begrijpt dat een dergelijke mededeling niet vrijblijvend is. Bij twijfel had zij daarover tijdens het gesprek of kort erna opheldering kunnen vragen. Bovendien mag van algemene bekendheid worden beschouwd dat het leven en werken in een ander werelddeel in de eerste plaats aanpassingsvermogen vergt, zodat werkneemster, indien zij desondanks meende dat die mededeling van haar leidinggevende ruimte leek te bieden voor het dragen van een gezichtspiercing, in ieder geval na aankomst op Sint Eustatius had moeten aanvaarden dat ‘minder wenselijk’ hier ‘verboden’ bleek te betekenen en dat zij dus diende bij te draaien en alsnog alle gezichtspiercings tijdens lesuren moest verwijderen. Het Gerecht merkt op deze plaats nog op dat de Stichting ter zitting heeft uiteengezet dat het de leerlingen verboden is (zichtbare) piercings op school te dragen, reden waarom het de docenten, die het goede voorbeeld moeten geven, evenmin is toegestaan. Het ontslag is derhalve niet kennelijk onredelijk verleend.